dinsdag 25 november 2014

uit: Karen Armstrong MYTHEN 2005


(p. 35) … de Griekse godin Artemis, die de Meesteres der Dieren werd genoemd, een jageres en de schutsgodin van de wilde natuur, is misschien een personage uit het Paleolithicum.
Jagen was een exclusief mannelijke bezigheid en toch was een van de machtigste jagers uit de paleolithische periode een vrouw. In Afrika, Europa en het Midden-Oosten zijn beeldjes gevonden van zwangere vrouwen, waarvan de oudste uit het Paleolithicum dateren. Artemis is eenvoudig een belichaming van de Grote Godin, een geduchte godin die niet alleen de Meesteres der Dieren was, maar ook de bron van het leven. Toch is ze geen voedende oermoeder, maar is ze onverbiddelijk, wraakzuchtig en veeleisend. Artemis is berucht omdat ze offers en bloed eist als er inbreuk wordt gemaakt op de rituelen van de jacht. Ook deze ontzagwekkende godin heeft het Paleolithicum overleeft. Zo hebben archeologen in Çatal Hüyük, een stad in Turkije die in 7000 of 6000 v.C. is gebouwd, grote stenen reliëfs van de barende godin opgegraven. Soms wordt ze geflankeerd door dieren, stierenhoorns of berenschedels – trofeeën van een geslaagde jacht en ook symbolen van mannelijkheid.
(p.41) De ‘Neolithische Revolutie’ heeft de mens bewust gemaakt van een creatieve energie waarvan de hele kosmos was doortrokken. Aanvankelijk was het een ongedifferentieerde heilige kracht, zodat de aarde zelf een manifestatie van het goddelijke was. Maar de mythische verbeelding wordt altijd concreter en gedetailleerder: wat in eerste verbeelding amorf was, krijgt vorm en wordt specifiek. Net zoals de aanbidding van de hemel tot de personificatie van de Hemelgod had geleid, werd de moederlijke, voedende aarde de Moedergodin. In Syrië werd ze Asherah genoemd, de vrouw van El de Oppergod, of Anat, de dochter van El; in Sumer in Mesopotamië heette ze Inanna, in Egypte Isis, en in Griekenland werd ze Hera, Demeter en Aphrodite. De Moedergodin smolt samen met de Grote Moeder van de jagersgemeenschappen en behield veel van haar angstwekkende eigenschappen. Zo is Anat een meedogenloze strijdster die vaak wadend door een zee van bloed wordt afgebeeld; Demeter wordt als woest en wraakzuchtig beschreven, en zelfs Aphrodite, de godin van de liefde, neemt genadeloos wraak.



vrijdag 14 november 2014

Inmiddels weet ik waar die monnik vandaan komt, die ik associeerde met (het werk van) Mark Rothko; zie 7 november '14. Die komt uit een boek dat mij al mijn halve leven begeleidt, troost, uitdaagt, beschaamt, tot melancholie stemt en, ik herhaal het bewust: troost. Rondom het dierenpark. Abdij-journaal door Michel van Nieuwstad (SUN, Nijmegen 1991). Het is het dagboek van een man in crisis die, na een mislukte zelfmoordpoging, zichzelf terugvindt in abdij De Slangenburg achter Doetinchem, alwaar hij zichzelf gedurende langere tijd ernstig afvraagt of hij zich niet als Benedictijner monnik voorgoed aan deze gemeenschap moet/kan verbinden. Bladzijde 88-89:

"Mooi is dat de abt, alsof het daarbij gaat om iets dat met de contingentie van mijn persoon niets te maken heeft, het feit van zo'n nieuw-geroepene zo genereus accepteert: misschien bijna als een boer die oogst, of met de berekening plus dankbaarheid van een vader die er zomaar een vreemde snuiter als zoon bij krijgt. Hij vraagt hoe ik het vind om te bidden. Ondanks de naar het Hogere zwemende inhoud van een gesprek dat over God, roeping, gebed gaat, blijft het in z'n geheel iets monters en relativerends houden: ik antwoord maar dat ik het erg moeilijk vind, ook al snijden de psalmteksten me soms dwars door de ziel. Hij vertelt van een Franse monnik, die gevraagd naar wat hij toch steeds in de kapel zat te doen, antwoordde: je le regarde, il me regarde, welke laatste woorden niet eens terugkijken inhouden. Ik kijk naar hem, hij kijkt naar mij."

vrijdag 7 november 2014

Ooit, jaren geleden, heeft iemand mijn werk vergeleken met dat van Mark Rothko. Het zal wel een flauwe grap geweest zijn. Ik wist destijds vrijwel niets van Rothko (ik kende alleen zijn naam), dus ik voelde mij zeer gevleid. Inmiddels ben ik wijzer.

Eergisteren bezocht ik de overzichtstentoonstelling van Rothko's werk, uit de collectie van de National Gallery of Art, Washington, in het Haagse Gemeentemuseum. Het was er druk. Blijkbaar is mijn generatie aan het abstract impressionisme voorbij, want ik zag er veel leeftijdgenoten. Of misschien sluit Rothko's werk aan bij een nieuwe behoefte aan spiritualiteit, wie zal het zeggen? In elk geval kostte het me heel wat tijd om door het geroezemoes en gewemel de schilderijen van Rothko te ontmoeten, en op me in te laten werken.




Gaandeweg werd het stiller in mij, en werd ik niet meer gehinderd door iedereen om mij heen. Voor dit enorme doek heb ik wel een half uur heel stilletjes zitten kijken en nadenken. Op een gegeven moment ging een dame vlak voor mijn snufferd staan. Ik moet een reactie afgescheiden hebben, want ze draaide zich om: "Sorry!" Ik kon het niet laten: "Geef niets hoor mevrouw! Ik kijk dwars door U heen!" (Wout... Schaam je...)




Naast de grote zalen zijn er kleinere nissen, en daarin hangen  werken zoals Rothko wilde dat ze geëxposeerd werden: één tegelijk, zonder verdere poespas, een ontmoeting van één-op-één tussen werk en toeschouwer. Het moest een persoonlijke ontmoeting zijn, de toeschouwer moest zich als het ware omarmd weten door het schilderij. En zo onderging ik het ook.

Er wordt gezegd dat je, als je voor zo'n schilderij van Rothko gaat staan, je de ervaring kunt krijgen dat je er als het ware door naar binnen gezogen wordt. Ik heb daar geen last van gehad (al meen ik wel vanuit een ooghoek nog net een paar damespumps in een schilderij te hebben zien verdwijnen...)




Een associatie: het verhaal over een monnik die, in het klooster, buitengewoon veel tijd doorbracht in stille meditatie. Op de vraag van de abt (jaloers misschien?) wat hij toch al die tijd deed, antwoordde de man: "Ik kijk naar hem. Hij kijkt naar mij." 

Meer niet: "Ik kijk naar hem. Hij kijkt naar mij." Niet: "We kijken naar elkaar", zelfs niet: "Ik kijk hem aan, hij kijkt mij aan." Nee: ik kijk naar hem - hij kijkt naar mij. Zo heb ik geleerd te kijken naar het werk van Mark Rothko.

Te spiritueel ingevuld, en daarmee geen recht doend aan Rothko's werk? Misschien. Hijzelf zei (vrij vertaald): "Mensen mogen een religieuze ervaring hebben bij mijn werk. Mensen mogen een profane ervaring krijgen bij mijn werk. Mij maakt het niets uit, ik kies geen partij."




Toch is die associatie met die monnik niet al te ver gezocht. Ik kwam er op de tentoonstelling achter dat een bezoek aan het San Marco-klooster in Florence voor Mark Rothko een doorbraak betekende: voortaan wilde hij dat zijn werk, net als de fresco's van Fra Angelico op de kopse wand van de monnikscellen daar, zouden dienen tot meditatie en contemplatie: een persoonlijke, individuele ontmoeting van de beschouwer met het sublieme, het absolute. 

Rothko was er van overtuigd dat hij zich bewoog op de grens van de kenbare werkelijkheid, ja op de uiterste grens van de schilderkunst: hij kón niet accepteren dat er na hem andere generaties zouden komen, met andere ideeën, andere beeldtaal, andere kunst... Het is dit volstrekte absolutisme, deze monomanie, deze volledige focus op één punt die zelfs de tijd verstilt tot eeuwigheid, die deze monumentale schilderijen mogelijk hebben gemaakt (en zonder dewelke ze niet (na) te maken zijn)!

Nog een associatie: nu met een versregel van Huub Oosterhuis, over het gebed: "Wij gooien woorden in een diep ravijn: zeilende stenen, zonder u te raken." Dat beeld, dat herken ik in Rothko, dat zie ik in het agnosticisme, waartoe ik mijzelf beken. Weten dat we het niet kúnnen weten, maar toch het niet kunnen laten woorden te gooien, zeilende stenen, streken verf, kleur, beeld, klank... in dat diepe ravijn van het Niets.

Ja. Als je me vraagt: waar gaat het werk van Rotho over? dan zeg ik: het gaat over niets, en dat betekent niet: het gaat nergens over!



zondag 2 november 2014



Colin Thubron NAAR EEN BERG IN TIBET 2010



(p.74-75) In de donkere vallei van Dakshinkali, ten zuiden van Kathmandu, staat het heiligdom van de hindoegodin [Kali] op het punt waar twee rivieren samenkomen. Elke zaterdag komen er honderden pelgrims door de beboste kloof naartoe om haar eten te brengen. Het zijn vooral vrouwen, gekleed in felgekleurde sari’s, die halve kokosnoten, goudsbloemen en haantjes met bij elkaar gebonden poten bij zich hebben. Vaak voeren ze nietsvermoedende geiten mee, of zelfs buffels. Uit het dal klinkt het geluid van festiviteiten op: gilletjes en gelach, flarden en gezang, het rinkelen van bellen. Heilige mannen zetten tika’s van rijst en vermiljoen bij de pelgrims op het voorhoofd; kookvuurtjes flakkeren op de terrassen. Als ik naar beneden loop, worden de pelgrims langzaam maar zeker een lawaaierige rij en onder in het dal zie ik iets  van een open tempel met overal donkerrode draperieën, waar vier vergulde slangen overheen kronkelen.
Eerst denk ik dat de vuurrode laag op het bas-reliëf van Kali een draperie is die beweegt. Dan zie ik dat het druipend bloed is. Op deze binnenplaats, waar de gelovigen schouder aan schouder op elkaar gepakt staan, nemen de informele priesters met de gewaden opgeschort tot hun dijen, de schotels met hibiscus en goudsbloemen aan, terwijl twee slagers de levende dieren beetpakken. Onder de met bloed besmeurde godin zijgen de geiten bij de eerste messteek op de grond, en de hanenkoppen worden eraf gewipt als flessendoppen. Van het gebeeldhouwde gezicht zijn alleen de spleetogen en de mond van een verwend meisje zichtbaar. Een afgehakte buffelkop ligt als een akelig aambeeld aan haar voeten, het karkas is een meter verderop ter aarde gestort. Een bewaker schreeuwt dat ik mijn schoenen uit moet doen. Op de marmeren vloeren ligt een zee van bloed en slachtafval. De ranke vrouwen lopen hier blootsvoets, als priesteressen. Met gerammel en gerinkel van bellen lopen ze om het heiligdom heen. Grauwe straathonden liggen her en der te slapen op de roodgekleurde tegels, zich nergens van bewust.
Het beeld van Kali is een van die primitieve beelden die juist door hun onmenselijke geslotenheid een zo krachtige uitstraling hebben. De klassieke uitbeelding van haar is als een afschuwelijke vermorzelaar van demonen, die zich bedrinkt met bloed. In Dakshinkali aanvaardt ze slechts ongecastreerde mannelijke dieren als offer. Alleen Shiva kan haar in toom houden. In de yogapraktijk vertegenwoordigt hij het zuivere, passieve bewustzijn, zij de energie waardoor hij scheppend kan zijn. In andere verschijningen wordt zij een figuur van kosmische triomf, de brenger van verandering die tenslotte de tijd zelf verslindt en terugvalt in het oerduister. Soms wordt ze zelfs als mooi beschreven.
Ik klim weer uit het dal omhoog, waar de gezinnen onder de bomen van hun offeranden zitten te genieten. Iedereen is opgewekt behalve ik, die hypocriet walg van wat de abattoirs in het Westen verborgen houden. Langs het pad staan kraampjes waar snuisterijen en zachte speeltjes worden verkocht: hangertjes van teddybeertjes en dierenkoppen met de lachende monden van Disney.