zondag 6 mei 2012


“Trek je stop eruit!” → Piëmontees-Italiaanse uitdrukking met als betekenis “Stel je niet zo aan, blaas je niet zo op!” Gebezigd door Belbo, een van de hoofdpersonen uit de roman De Slinger van Foucault uit 1988 van Umberto Eco. En omdat de naam van het HOMUNCULUS-project, waar ik momenteel aan werk, verwijst naar onder andere hoofdstuk 59 uit dat boek, wil ik hier vastleggen wat mijn antwoord is op de vraag “Hoe leest gij?” met betrekking tot deze roman.


De drie hoofdpersonen van De Slinger van Foucault – genoemde Belbo, Diotallevi en Casaubon, de ik-figuur - werken voor de heer Garamond, een ijdeltuiterige uitgever, aan een serie boeken over de geschiedenis van de esoterische, occulte wetenschappen. Veel met de waarheid hoeft dat niet uit te staan, als het maar goed verkoopt: weinig tekst, veel afbeeldingen, en wel “op een gouden fond” zoals meneer Garamond dat noemt. Dat brengt het drietal in contact met de wereld van de ‘diabolici’, zoals zij ze gaan noemen: diepgelovige adepten en sluwe charlatans – en met de geschiedenis van de "Traditie": de tempeliers, de vrijmetselaars, katharen en albigenzen, gnostici, Illuminati, kabbalisten, heksen, theosofen en andere geheime- genootschappers, die elkaar in de loop van de tijd niet zozeer bijstonden als wel naar het leven stonden. Ze roepen per advertentie in tijdschriften ‘deskundigen’ op hun bijdrage aan de boekenserie ter beoordeling voor publicatie in te sturen. En ze vragen, bij de beoordeling, hulp en advies van doctor Agliè, een schatrijke, aristocratische verzamelaar die over het onderwerp een gedegen kennis heeft opgebouwd die hij, schatrijk als hij is, gratis ter beschikking wil stellen – voor hem is het een spel (al blijft het dat niet).


Maar de linker hersenhelft kan het niet laten. Al gauw komen de drie er achter hoe het werkt binnen de "Traditie": niets is wat het lijkt, alles verwijst naar iets anders, en alles heeft met alles te maken. En op basis van dat denkpatroon beginnen ze zelf een Plan te ontwerpen – een herschrijving van de geschiedenis als een verborgen zoektocht naar een Geheim – het Geheim van de Tempeliers dat de sleutel is tot ongebreidelde macht. Het begint in een dolle bui, als een gedachte-experiment.  Maar het ontwikkelt zich tot een obsessie, die de drie niet meer loslaat. Lia, de zwangere vriendin van Casaubon, waarschuwt: “Met leuk heeft het niets meer te maken, je bent gegrepen." En ze stelt: "…er zijn geen archetypen; er is het lichaam.” (pag. 370-371). 


Maar het is al te laat. De grenzen tussen fantasie en werkelijkheid vervagen. Ook de nuchtere, afstandelijke Agliè wordt door Belbo verleid te geloven dat er een Plan bestaat, en dat Belbo over de sleutel daartoe beschikt – zo wil Belbo Agliè overtreffen, en op diens eigen terrein verslaan. Maar daarmee roept hij een dramatische ‘apotheose’ over zichzelf af. In het Musée des Arts et des Métiers in Parijs (waar de originele slinger van Foucault te zien is) vindt, in de traditionele Nacht van Sint Jan (23-24 juni), een groteske, hallucinatorische concelebratie plaats van alle diabolici die, onder leiding van Agliè, het Geheim aan Belbo proberen te ontfutselen. Op het hoogtepunt, of dieptepunt, van de vertoning kronkelt de slinger van Foucault zich om de nek van Belbo, en hij wordt verhangen – een ‘mensenoffer’ dat niets oplevert: de diabolici blijven met lege handen achter.
Diotallevi is dan al overleden aan kanker (“de cellen zijn zich gaan permuteren” - ook hij is slachtoffer van zijn eigen geloof in het spel). En Casaubon vlucht terug naar het huis in Piemonte waar Belbo is opgegroeid. Daar kan hij, de laatste van de drie die weet hebben van ‘het geheim van het Geheim’ (namelijk dat er geen geheim is), alleen nog maar wachten op zijn belagers, de diabolici, en in de stilte van de nacht uitkijken naar de heuvel aan de andere kant van het dal: “Hij is zo mooi.”


De Slinger van Foucault gaat niet over de "Traditie", niet over tempeliers, vrijmetselaars, katharen en albigenzen, gnostici, Illuminati, kabbalisten, heksen en theosofen, niet over occulte en esoterische wijsheid die op het eind van het boek tóch het laatste woord heeft (daarover gaan de populaire schrijfsels van Dan Brown en Paulo Coelho en de clipjes van de zo genaamde Madonna). De diabolici hebben Belbo wel kunnen doden, maar ze konden hem niet verslaan - het boek gaat dan ook niet over hen. De Slinger van Foucault gaat over een méns, in al zijn grootsheid en al zijn tragiek, en dat maakt De Slinger van Foucault tot een volwassen psychologische roman, tot een goed boek, wat de populaire schrijfsels van Dan Brown en Paulo Coelho overduidelijk niet zijn. En, heel belangrijk, wat mij betreft: De Slinger van Foucault bevat humor, heel veel humor zelfs – wat niet geldt voor De Naam van de Roos, terwijl dat boek nota bene over de humor gáát: de humor die ontregelt, relativeert, op losse schroeven zet, en daarom gehaat en verstopt en vernietigt wordt door de hogepriesters van de ‘Eeuwige Waarheid’,  het Grote Gelijk. Om onder andere deze reden vind ik De Slinger van Foucault dan ook Eco’s beste roman, beter dan zijn eersteling De Naam van de Roos.


De Slinger van Foucault gaat, als alle echte kunst en literatuur, over de mens, over de onoplosbaarheid van 'la condition humaine'. Het boek geeft geen antwoorden, geen oplossing, geen uitweg - dat doen de populaire schrijfsels van Dan Brown en Paulo Coelho, of die pretenderen dat te doen. De Slinger van Foucault vertelt ons, nog steeds niet ten overvloede, dat de menselijke zoektocht naar zin, betekenis, een plan, een oorsprong en een doel, een geheim achter de dingen, de betekenis van de symbolen, ritualen en hiërarchiën - berust op menselijke fantasie, en dat dit alles maar al te vaak uitloopt op groteske waanzin en bloedvergieten. De Slinger van Foucault gaat over macht: de werkelijke drijfveer achter de geschiedenis van het mensdom. De Slinger van Foucault leert ons nederige nuchterheid: “Er zijn geen archetypen, er is het lichaam.” En De Slinger van Foucault leert ons relativering en berusting - en genieten, want de wereld is betekenisloos maar: “Hij is zo mooi.”


In dat huis waar Belbo opgroeide leest Casaubon die laatste nacht Belbo’s nagelaten geschriften, vanuit de boekenkast op diens slaapkamer en vanaf stapels diskettes in Belbo’s computer Abulafia (genoemd naar een beroemde middeleeuwse kabbalist). En uit die lezing rijst in de loop van het boek het volledige portret op van een mens die (op één enkel ogenblik na, dat doorslaggevend blijkt te zijn) nooit tot volledige vervulling is gekomen, die altijd is blijven verlangen naar de onbereikbare geliefde – Lorenza Pellegrini, die niet in hem, maar wel in Agliè geïnteresseerd was – die streefde naar kennis, wijsheid, inzicht, maar daarin telkens weer een ander (Agliè, onder andere, behalve op het laatst) als zijn meerdere moest erkennen, een mens die nooit volledig heeft kunnen samenvallen met zichzelf en het universum waar hij deel van uitmaakt – op één enkel, doorslaggevend moment na. In zijn jeugd, op het eind van de Tweede Wereldoorlog, stelt Belbo een unieke daad van zelfverwerkelijking, bescheiden, maar van grote betekenis: de rest van zijn leven, hoe onvervuld en armzalig ook, draait uiteindelijk om dit ene doorslaggevende moment. In een tijdloos ogenblik op de drempel van de eeuwigheid, spant hij een gouden draad naar de zon: Belbo’s eigen Slinger van Foucault, opgehangen aan een vast punt in het universum. Al lezend realiseert Casaubon zich dat door dit moment, en alleen hierdoor, Belbo in zijn laatste ogenblikken, met de dood voor ogen, kalm en volledig in balans met zichzelf tegen Agliè en alle aanhangers en adepten van esoterie en hermetica kon zeggen: “Trek je stop eruit!”