Een dilemma. Naar aanleiding van een gedachtewisseling met A.S. Over het aankopen van kunst, van iets dat je mooi vindt, dat je zou willen "hebben".
Ik weet dat ik het eeuwige leven niet heb. Beter gezegd: dat ben ik mij bewust, véél meer dan toen ik nog jong en levenskrachtig was (dan 'weet' je dat ook wel, maar je bent het je niet bewust). Ik kwam schitterende kleurenetsen tegen, waarvan ik er minstens één zou willen "hebben'' - maar. Na mijn dood vallen ze hoogstwaarschijnlijk in handen van mensen die de waarde en de schoonheid ervan niet inzien, hoogstens geïnteresseerd zijn in de geldswaarde ervan. Moet ik die etsen dan wel kopen, vraag ik mij af?
A.S.: "Dat maakt me niet uit. Wat belangrijk is, is dat ik er nú van kan genieten. Wat mijn nakomelingen er van vinden, en er mee doen, interesseert me niet."
A. heeft een punt. Maar aan de andere kant: die dingen hebben niet alleen waarde en betekenis voor mij - ze hebben wellicht ook een intrinsieke waarde. En daarom mogen de dingen die ik bij leven wil "hebben" na mijn dood niet in handen vallen van mensen die de intrinsieke waarde ervan niet inzien. Koop ik die dingen dan toch, in de wetenschap dat ze na mijn dood worden verkwanseld of zelfs gewoon weggegooid, dan pleeg ik verraad aan de schoonheid en de waarde van die dingen die die dingen 'eigen' zijn.
Sleutelwoorden in deze zijn ik en mij, en intrinsieke waarde (waarde der dingen die 'ik' en 'mij' overstijgt). Ik kom er niet uit. Toch moet ik hier binnenkort wel uit zien te komen. Ik sta namelijk op het punt wat dingetjes te kopen (nee, niet die etsen waar ik het over had.)
De echte vraag is natuurlijk, in de praktijk: aan wie laat ik het spul na, zodat die intrinsieke waarde ervan wél recht gedaan wordt? Tja. Ik heb ooit eens een aanbod gekregen om mijn nalatenschap te beheren, van mensen met wie ik nu helemaal niets meer te maken wil hebben. Dus de vraag blijft:
da capo al fine
Maar natuurlijk hebben de dingen geen intrinsieke waarde. De dingen hebben alleen waarde, en schoonheid, en betekenis in onze ogen. Let hierbij vooral ook op het woordje onze. De dingen hebben hoogstens een intersubjectieve waarde: ze zijn mooi, en waardevol, omdat ze dat niet alleen voor mij zijn, maar voor nog een heleboel andere mensen. Als ik dus respectvol om wil gaan (en om wil laten gaan) met de dingen die ik heb (zelfs nadat ik heb opgehouden te bestaan), dan is dat in de grond van de zaak omdat ik respectvol om wil gaan met mijn medemensen. Zoals ik, omgekeerd, van mijn medemensen respect verlang. Ook hier geldt Levinas: de categorische imperatief is het gelaat van de ander. Misschien is daarom portretkunst wel de hoogste vorm van cultuur.